Het Motorrijwiel - 171

Frans’ gevarieerde kwartet blokmotorBSA­ eenpitters met van rechts naar links: de B50racer, de B25 voor op de weg, de B40 in Cheneyframe voor veteraancross en de CCMcrosser uit 1974. deuken en krassen te oordelen, opgedaan tijdens hun jarenlange veldslagen op motorcross-banen in Vlaanderen, hebben de Cheney B50 en de CCM 500 crossmachines een bijzonder harde tijd achter de kiezen. Nu zijn ze moegestreden en op hun rust gesteld.We horen het niet, maar ik voel ze denken: “Het is goed zo, het is genoeg geweest....”. Tijdens de fotosessie vertelt de grimas op Frans’ gelaat me dat hij ergens mee zit: “Allee, die machines zijn toch niet mooi genoeg om in een boekje te staan?”. Waarop ik hem tracht wijs te maken dat HMR geen catalogus is voor fonkelende klassiekers en waarin voor motoren uit de harde praktijk ook een hoofdrol is gereserveerd.“Oh, dan heb ik nog wat souvenirs in mijn schuurtje achteraan”, klinkt het opgelucht. Maar laten we eerst ons licht eens schij- nen op de evolutie van BSA’s blokmotor-modellen en hun nomenclatuur… Stamvader In totaal heeft BSA tussen 1958 en 1972 niet min- der dan zestien basismodellen in verschillende versies met een staande blokmotor uitgebracht. Allen zijn gebaseerd op de 250 C15 Star, die in 1958 verscheen en die op zijn beurt was afgeleid van de Triumph Tiger Cub 200 cc. Die laatste was weer ontwikkeld uit de Triumph Terrier 150 cc, een concept van Edward Turner dat in 1952 werd uitgebracht. De C15 verving de tot dan gevoerde muffe en verouderde C11- en C12-kwartliters, woog 12 kilo minder en oogde met zijn enkel- voudig wiegframe met schommelarm-achtervering en nieuwe hydraulisch gedempte voorvork heel wat moderner. Innoverend was de blokmotor- constructie van de nieuwe C15, waarbij motor- blok en vierversnellingsbak in hetzelfde carter waren ondergebracht. Het gehele blok leek wel een opgeschaald Cub-blok, waarbij de cilinder en kop rechtop gemonteerd stonden. Het verticaal deelbare carter droeg in zijn rechterhelft de ver- snellingsbak en de distributie, de dynamo zat op het linker kruktapeinde en de koppeling en de primaire aandrijving (middels een duplexketting) zaten aan de linkerzijde. De krukas was gelagerd op een rollen– en een glijlager, het big end draaide om een glijlager. Smering was van het dry-sump- type; de smeerolie werd vanuit een aparte tank onder het zadel rondgestuurd door een tandwiel- pomp onderaan in het carter en aangedreven door een wormwiel vanaf de rechter kruktap. De gietijzeren cilinder bevatte rechts een uitwendige tunnel, waarin de stoterstangen opereerden vanaf de hoog in het carter geplaatste nokkenas naar het tuimelaarshuis dat deel uitmaakte van de alumi- nium cilinderkop. De ontsteking kwam van een batterij/bobine en contactpuntjes met automati- sche vervroeging, genesteld in een uitwendige ver- delerkop, en die aangedreven werd via een haakse overbrenging vanaf het krukastandwiel. Boring en slag bedroegen 67 x 70 mm, de compressie was 7 op 1 en het blok werd gevoed door een 22mm- Amal-Monobloc-carburateur. De Star 15 pk bij Frans anno nu op zijn B40 in Cheneyframe: “Net als mijn ouwe strijdrossen houd ik het crossen voor gezien, het is genoeg geweest!” 47 DE BSA’S VAN FRANS JANSSENS REPORTAGE

RkJQdWJsaXNoZXIy NjAzODY3